Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2344

Datum uitspraak2007-08-24
Datum gepubliceerd2007-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6514 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/6514 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2005, 05/1198 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene] (hierna: betrokkene), en appellant. Datum uitspraak: 24 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend. Van de zijde van appellant is op het verweerschrift gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2007. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door R. Zaagsma. Namens betrokkene is verschenen mr. Roozemond, voornoemd. II. OVERWEGINGEN Betrokkene is in juli 1998 wegens knieklachten uitgevallen voor haar in deeltijd verrichte werkzaamheden als administratief medewerkster. In december 1998 is zij geopereerd aan een bottumor. Met ingang van 1 juli 1999 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In mei 2000 heeft nog een correctieoperatie plaatsgevonden. Bij besluit van 2 juli 2004 heeft appellant de uitkering van betrokkene met ingang van 21 augustus 2004 herzien naar 25 tot 35%, aangezien zij weer in staat werd geacht om met inachtneming van de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen werkzaamheden te verrichten. Bij besluit van 21 december 2004, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 juli 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen van appellant vastgestelde belastbaarheid. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts - die de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) nog op een aantal aspecten heeft aangescherpt - bij haar rapportage rekening heeft gehouden met door de fysiotherapeut en huisarts van betrokkene verstrekte informatie. De rechtbank heeft de eigen opvatting van betrokkene dat zij medisch meer beperkt is en dat er een urenbeperking dient te worden aangenomen, niet kunnen onderschrijven, in welk verband de rechtbank onder meer heeft overwogen dat van de zijde van betrokkene geen medische stukken in het geding zijn gebracht die steun geven aan die opvatting. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, blijkens de brief van 7 september 2004 van haar behandelend fysiotherapeut, betrokkene dagelijks veel, namelijk zes tot acht uur per dag, en afwisselend moet bewegen, om onderbelasting van haar been te voorkomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu door appellant niet wordt betwist dat betrokkene zes tot acht uur per dag bewegingsoefeningen met haar rechterbeen moet doen, appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het verrichten van bedoelde inspanningen door betrokkene kan worden gecombineerd met het al dan niet in deeltijd uitvoeren van de geduide functies. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Bij monde van zijn bezwaarverzekeringsarts is daartoe in de eerste plaats naar voren gebracht, onder erkenning op zich dat betrokkene haar rechterbeen voldoende moet bewegen, dat wordt betwist dat sprake is van een medische noodzaak tot het doen van oefeningen in een omvang van zes tot acht uur per dag. Daarnaast is aangevoerd dat betrokkene, zelfs al zou moeten worden uitgegaan van de aanwezigheid van een noodzaak in vorenbedoelde zin, ook bij werken ruimschoots aan die bewegingsbehoefte kan voldoen. In dit verband heeft de bezwaarverzekeringsarts onder meer naar voren gebracht dat betrokkene voorafgaande aan haar werk thuis oefeningen kan doen, zij voorts per fiets of openbaar vervoer naar het werk kan gaan en zij onder het werken zelf, zowel tijdens de normaal voorkomende kortdurende werkonderbrekingen als tijdens de gebruikelijke pauzes, allerlei mogelijkheden tot bewegen heeft. Vervolgens zijn er dan ook in de middag en avond thuis nog voldoende mogelijkheden tot oefenen en bewegen, in de vorm van wandelen, fietsen en het verrichten van huishoudelijke taken. Blijkens het namens betrokkene ingediende verweerschrift kan zij zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het verrichten van werk zich laat combineren met het doen van de door haar fysiotherapeut voorgeschreven oefeningen. Daarnaast zijn grieven naar voren gebracht inzake de in de FML opgenomen belastbaarheid op de aspecten knielen of hurken en zitten. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de Raad aan een beoordeling van deze bij verweerschrift aangevoerde grieven niet kan toekomen, nu de rechtbank in haar uitspraak de medische grondslag van het bestreden besluit expliciet heeft onderschreven en van de zijde van betrokkene geen hoger beroep is ingesteld. De Raad overweegt dienaangaande, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, in de eerste plaats dat hij zich met dat standpunt van appellant niet kan verenigen. Appellant betwist, als hiervoor vermeld, in hoger beroep onder meer dat er voor betrokkene een medische noodzaak bestaat tot het verrichten van oefeningen in een omvang van zes tot acht uur per dag. Die zienswijze heeft, evenals de grieven inzake de FML die betrokkene blijkens haar verweerschrift beoordeeld wil zien, rechtstreeks betrekking op de belastbaarheid van betrokkene met arbeid en derhalve op de medische grondslag van het bestreden besluit. Er bestaat aldus een voldoende verwevenheid tussen beide kwesties om (ook) de in het verweerschrift vermelde bezwaren tegen de FML tot blijvende binnen de omvang van het onderhavige hoger beroep te rekenen. Bedoelde grieven van betrokkene met betrekking tot de FML slagen evenwel niet, bij gebreke aan een toereikende objectief-medische onderbouwing daarvoor. De Raad heeft in de omtrent betrokkene beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten aangetroffen om het ervoor te houden dat de verzekeringsartsen van appellant de belastbaarheid van betrokkene, daarbij inbegrepen haar belastbaarheid op de aspecten knielen of hurken en zitten, niet juist hebben gewaardeerd. Van de zijde van betrokkene zijn (ook) in hoger beroep geen medische stukken ingebracht die haar in vorenomschreven eigen opvatting steunen. De grieven van appellant slagen wel. De bezwaarverzekeringsarts van appellant heeft voorop gesteld dat regelmatige beweging en oefening voor betrokkene heilzaam en in die zin ook noodzakelijk is, maar dat er geen objectief-medische gronden zijn om ervan uit te gaan dat zij dagelijks gedurende zes tot acht uur per dag bewegingsoefeningen zou moeten doen. De Raad heeft in het licht van het geheel van de beschikbare medische gegevens geen aanleiding om die zienswijze niet voor juist te houden. De Raad heeft daarbij tevens laten wegen dat de opvatting van betrokkenes fysiotherapeut niet aan de hand van een toereikende medische argumentatie is onderbouwd. Afgezien van het bovenstaande geldt nog, als hiervoor reeds vermeld, dat de bezwaarverzekeringsarts heeft uiteengezet dat, zelfs indien wel van medische noodzaak tot het verrichten van bewegingsoefeningen in een omvang van zes tot acht uur per dag zou moeten worden uitgegaan, betrokkene ook bij werken geacht moet worden daartoe in voldoende mate in de gelegenheid te zijn. De Raad acht die uiteenzetting alleszins overtuigend en hij volgt appellant derhalve ook daarin. Hetgeen van de zijde van betrokkene - bij verweerschrift en ter zitting - met betrekking tot dit punt naar voren is gebracht heeft de Raad onvoldoende aanleiding gegeven tot een andersluidend oordeel. De Raad is voorts van oordeel dat betrokkene terecht in staat is geacht tot het vervullen van de functies, zoals deze - uiteindelijk - als grondslag voor de onderhavige schatting zijn aangemerkt. Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van betrokkene naar voren is gebracht, merkt de Raad nog op dat hij betrokkene niet kan volgen in de opvatting dat die functies, gelet op de omvang daarvan, niet aan de onderhavige schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd. Voor elk van de drie gebruikte SB-codes is immers voldaan aan de in vaste rechtspraak neergelegde eis ten aanzien van het duiden van functies ten behoeve van een verzekerde die - zoals betrokkene - voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid in een deeltijdse omvang werkzaam was, dat hij in een deeltijdse variant ten minste één arbeidsplaats vertegenwoordigt. Evenmin slaagt de grief dat de gebruikte functies niet voldoen aan de getalsmatige eis van ten minste drie functies met in totaal ten minste dertig arbeidsplaatsen. Bij het formuleren van die grief is betrokkene kennelijk uitgegaan van de vermelding op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 25 juli 2005 dat de functie van telefonist, centralist - SB-code 315170 - bij de geautomatiseerde functieselectie als onbruikbaar uit de bus is gekomen. In zijn rapport van 1 augustus 2005 heeft de bezwaararbeidsdeskundige evenwel aangegeven dat, blijkens de uitkomst van consultatie van de arbeidsdeskundige analist, de reden voor die automatische verwerping door het systeem te maken heeft met de belasting in genoemde functie op het aspect 4.22, knielen of hurken, samenhangend met het af en toe iets van de grond moeten oprapen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft aangegeven dat, gelet op de frequentie van hooguit vier uren per dag en tevens gelet op de belastbaarheid van betrokkene op het aspect knielen of hurken, deze belasting voor betrokkene geen probleem vormt, zodat alle drie onder genoemde SB-code vallende functies passend zijn te achten. Vastgesteld kan aldus worden dat de in eerste instantie door het systeem verworpen functie na “handmatige” herbeoordeling door de bezwaararbeidsdeskundige alsnog bij de schatting is betrokken, in verband waarmee tevens kan worden vastgesteld dat de schatting berust op drie SB-codes - 315120, 315040 en 315170 - met respectievelijk 18, 16 en 9 en derhalve voldoende arbeidsplaatsen. Op grond van het vorenoverwogene komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd, komt voor vernietiging in aanmerking. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en R.P.T. Elshoff als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) S. Sweep. MR